Persoon 1: Jij bent een persoon van stand. Je hebt je leven hard gewerkt, maar bent ook in het bezit van oud geld.
Persoon 2 is de partner van jouw zoon. Je hebt vandaag voor het eerst kennis gemaakt. Jij vindt persoon 2 te min voor jouw zoon, persoon 2 komt namelijk niet van een familie met aanzien. Jullie praten na het eten wat bij.